Leervlak

Minisymposium ‘Onderzoek met studenten: wat leert de casus e-didactiek?’

Leestijd: 6 minuten

Gisteren was ik aanwezig bij het mini-symposium ‘Onderzoek met studenten: wat leert de casus e-didactiek?‘ georganiseerd door Joke Voogt op de Universiteit van Amsterdam. In dit onderzoek zijn studenten van de lerarenopleidingen betrokken bij het verzamelen en verwerken van de data. Eén van de centrale vragen op het symposium was hoe onderzoekers en lerarenopleidingen hierin samen kunnen werken. Wat is de potentie van deze samenwerking? De lerarenopleiding waar ik voor werk kon helaas niet meedoen aan het onderzoeksproject, en dat is jammer, gezien de effecten van het onderzoeksproject op het leren van studenten en de lerarenopleiding. Hieronder een verslag.


e-Didactiek
Het e-didactiek onderzoek richt zich op de vraag in welke mate en voor welke doelen leraren gebruik maken van specifieke ICT-applicaties in het onderwijsleerproces. Welke opbrengsten ervaren ze? En welke bewijsgrond voeren ze vervolgens aan: welke expliciete redeneringen noemen docenten over het het gebruik van ICT in hun lespraktijk? Joke Voogt geeft aan dat er ten aanzien van professioneel redeneren over de didactische inzet van ICT van docenten en leraren-in-opleiding zorgen zijn.

In het onderzoek is gekeken naar de toepassing van ICT-applicaties op micro-niveau. In een lespraktijk kon sprake zijn van inzet van meerdere ICT-toepassingen: meerdere cases. Uiteindelijk zijn 616 cases van ICT-gebruik door 279 docenten (po, vo, mbo) betrokken bij het onderzoek. Het bijzondere aan dit onderzoeksproject is dat de data verzameld en verwerkt is door studenten van zeven lerarenopleidingen. Het op deze manier betrekken van lerarenopleidingen zat ook deels in de opdracht verwerkt, met de verwachting/hoop dat het onderzoek op één of andere manier kon bijdragen aan het versterken van het curriculum van lerarenopleidingen ten aanzien van onderzoek en ICT.

Studenten hielden een pre-interview met een docent waar gesproken werd over verwachtingen en motieven ten aanzien van de ICT-inzet. Vervolgens werden de kenmerken van gebruik van de ICT-applicatie in de lespraktijk van de docent door studenten geobserveerd. De gepercipieerde opbrengsten van de ICT-inzet werden in een post-interview besproken. Studenten maakten gebruik van protocollen die door onderzoekers zijn opgesteld, verwerkten de data, en regelde de member-check.

Wat is er uit het onderzoek gekomen? Leraren maken gebruik van de standaard aanwezige technologie in hun lokaal: computer en presentatie hardware. Mobiele technologie wordt nog nauwelijks gebruikt. Er zijn zeven clusters van type software geordend: (1) presentatiesoftware, (2) oefen- en evaluatiesoftware, (3) informatiesoftware (internet), (4) verwerkingings- en bewerkingssoftware, (5) simulatiesoftware en games, (6) organisatie- en planningssoftware en (7) interactiesoftware. De eerste drie clusters worden in de lespraktijk relatief het meest ingezet, in het primair onderwijs is oefen- en evaluatie software de meest gebruikte ICT-applicatie. Leraren zetten de ICT-applicaties vooral in ten behoeve van kennisoverdracht en het zelfstandig leren van de leerlingen. De rol van de leerling is vrij beperkt: toehoorder en uitvoerder van de instructie. Een traditioneel beeld.

Docenten zijn overtuigd van de werkzaamheid van de inzet van een specifieke ICT-applicatie maar baseren dat vooral op eigen ervaring, spreken er in erg algemene termen over. Ze verwachten dat de ICT-inzet vooral een verbetering van de leerprestaties oplevert, het leerlingen motiveert om te leren, de interesse in de leerstof aanwakkert en dat ze er efficiënter door kunnen lesgeven. Als docenten terugkijken op hun lespraktijk, dan vinden ze de verbetering van motivatie en leeruitkomsten niet altijd gerealiseerd. Docenten redeneren niet over de inzet van ICT ten behoeve van het rekening houden met verschillen, organiseren van samenwerking en zelfstandig leren op andere plekken. Docenten gebruiken ICT vooral om nieuwe inhouden op een andere manier te introduceren en om bestaande didactische routines te versterken.

Waar redeneren leraren over?

Het onderzoek bevestigd wat we zo ongeveer wel weten over het ICT-gebruik van docenten. Het maakt nog geen standaard onderdeel uit van het didactisch repertoire van de docent, er is vaak sprake van low-level technology inzet gericht op het versterken van de eigen didactiek. Het onderzoek levert interessante kennis op ten aanzien van de verwachtingen en ervaren opbrengsten die docenten hebben ten aanzien van de ICT-inzet. En deze inzichten moeten meegenomen worden in de professionalisering van docenten en opleiden van leraren-in-opleiding.

 

Uitvoering in de praktijk
Het interessante aan dit project is het betrekken van studenten van zeven lerarenopleidingen in het verzamelen en verwerken van de data. Anneke Smits (Windesheim) legt uit hoe het onderzoeksproject is geïntegreerd in een aantal varianten van de master SEN, een professional master. Het betreft hier werkende docenten met ervaring, een iets andere generatie dan reguliere studenten van een lerarenopleiding.

Het onderzoek is gekoppeld aan een module ‘leren met ICT’ en de onderzoeksleerlijn. In de master moeten studenten leren onderzoeken, en het onderzoek e-didactiek, met een hoog wetenschappelijk gehalte, bood een ‘spannende context’. Anneke geeft aan dat het een goede ervaring is geweest voor studenten om met ’strenge wetenschappelijke instrumenten’ te werken, om zo ook een beter beeld van wetenschap te krijgen.

Anneke geeft aan dat als het om ‘oude’ modules ICT en onderwijs ging, er gelijk sprake was van stress bij studenten. Maar door het onderzoek verschoof de focus naar het didactisch redeneren in plaats van een eenzijdige focus op de ICT-toepassing en daar voelden de studenten zich beter bij. Het leverde tijdens de bijeenkomsten hele waardevolle discussies op over het gebruik van ICT in het onderwijs.

Een ander argument om te participeren in het onderzoek e-didactiek betreft de wens om meer replicatie-onderzoek te doen. Er wordt wat getwijfeld over het nut van het individuele praktijkonderzoek, waarin studenten snel de neiging hebben om conclusies uit hun eigen praktijkonderzoek te verabsoluteren, en waar de school vaak op basis van dat ene praktijkonderzoek allerlei zaken gaat aanpassen. Anneke geeft aan dat studenten heel veel kunnen leren middels replicatie-onderzoek, bijvoorbeeld ontdekken dat het niet altijd repliceert. Waarom werkt het in ene context wel en in de andere niet? Een betekenisvolle ontdekkingstocht.

Het is niet eenvoudig om het e-didactiek onderzoek te integreren in een curriculum. Anneke geeft aan dat het hier om twee nieuwe varianten van de opleiding ging, en dat je het dan kunt meenemen in het ontwerp. Hoewel ik ook graag gezien had dat de lerarenopleidingen van Inholland ook mee zouden doen, was het niet mogelijk om op korte termijn het tijdspad van het onderzoekstraject af te stemmen op het bestaande curriculum van de opleidingen. Verbinden aan de afstudeerfase ging ook lastig, omdat daar de focus op praktijkonderzoek ligt en de student het onderwerp bepaald.


Cross-professionele samenwerking en boundary crossing
De laatste bijdrage van het symposium werd verzorgd door Killian Geryszewski (UvA) die betrokken was bij het onderzoeksproject en zijn masterthesis ophangt aan de evaluatie van het onderzoek. Hij vraagt zich af hoe en wat de betrokken actoren er nu van hebben geleerd van deze cross-professionele samenwerking. Wat waren de knelpunten en zijn die opgelost?

Killian schetst de actoren van het onderzoek, de wetenschapspraktijk, de lerarenopleiding en de onderwijspraktijk, als activiteitensystemen (Engeström). Een activiteitensysteem is een sociaal-culturele context waarin mensen met elkaar samenwerken aan producten, een systeem waarbinnen er interactie is. Die interactie kan leiden tot spanningen en leren. Als er grote spanning ontstaat dan kan de oplossing van het probleem leiden tot een nieuw activiteitensysteem.

Activiteitensysteem van Engeström

Het e-didactiek onderzoek benoemt Killian als cross-professionele samenwerking. Daarbij zijn de redenen tot samenwerking van belang (visie), hoe de rollen en taken zijn verdeeld (proces) en de communicatie. Als alle partijen hier het zelfde over denken, dan is er sprake van een goede samenwerking.

Maar levert de samenwerking de afzonderlijke partijen ook iets op? Bij samenwerking is er sprake van uitwisseling tussen twee systemen: boundary crossing. En boundary crossing kan leiden tot leren. Killian beschrijft verschillende mechanismes van boundary crossing.

Bij (1) identificatie vergelijk je elkaars situatie: waar sta jij, waar sta ik, wat draag jij bij aan de samenwerking. Bij een (2) gecoördineerde samenwerking worden boundary objects (producten, ideeën) aan elkaar door gegeven. Het mechanisme (3) reflectie levert perspectieven op over waarom iets werkt in het eigen systeem of het andere systeem, als gevolg de samenwerking. Als deze reflectie tot gevolg heeft dat je door dat je iets ontvangt uit het andere systeem je eigen systeem aanpast, dan is er sprake van (4) transformatie.

Killian heeft studenten, lerarenopleiders en onderzoekers o.a. geïnterviewd. Wat betreft de cross-professionele samenwerking geeft Killian aan dat er sprake was van overeenstemming. Knelpunten
(visie op samenwerking, onderzoeksopzet, tools en hulpmiddelen, tijdsinvestering, expertise betrokken partijen, werkritme, verantwoordelijkheden, overlegstructuur, werkplek, en zo verder) en andere zaken werden snel gedeeld, en ook snel opgelost. Killian typeert de samenwerking wel als eenrichtingsverkeer, vanuit de onderzoekers die het onderzoeksproject coördineren. Hij ziet dat als een gemiste kans, want er had wel degelijk uitwisseling kunnen plaatsvinden, hij geeft zelfs aan dat de partijen behoefte hadden om met elkaar over de data te praten.

Ten aanzien van de boundary crossing benoemt Killian de tweezijdige functie van e-didactiek. Aan de ene kant levert het data op voor de onderzoekers, op de lerarenopleiding leidt het tot het aanpassen van het curriculum. Lerarenopleidingen hebben het onderzoek op verschillende manieren geïntegreerd in het curriculum. Docenten met een wetenschappelijke achtergrond maakten wat makkelijker de vertaalslag, zij hebben kennis van dergelijke instrumenten, en kunnen dit goed uitleggen aan hun studenten.
Studenten gingen door te participeren aan het onderzoek nadenken over de didactische inzet van ICT, zij gingen zelf beter redeneren over deze inzet.

 

Ten slotte
Participeren aan het e-didactiek onderzoek heeft dus allerlei interessante inzichten opgeleverd voor lerarenopleidingen en onderzoekers. Voor lerarenopleidingen leidt het tot een innovatie van het curriculum, voor leraren-in-opleiding levert het kennis en vaardigheden op over het doen van onderzoek en het professioneel redeneren over de didactische inzet van ICT. Een mooie bijdrage aan het opleiden van de reflective practitioner.

In de discussie wordt nog verder gepraat over de opzet van het project. Voor een lerarenopleiding is het meer dan een model van dataverzameling, maar vraagt het altijd inbedding in een curriculumonderdeel. Het dient het leren van de student te ondersteunen. De subsidie achter het project is op, en er wordt nu gekeken naar hoe dit project een vervolg kan krijgen, waarbij de samenwerking tussen de verschillende partijen mogelijk kan leiden tot transformatieve leerervaringen.

Een middag waar ik veel van opgestoken heb. Ik ben niet heel erg vertrouwd met de constructen in de laatste bijdrage, erg interessant!

Mobiele versie afsluiten