Gistermiddag organiseerde het netwerk Blended Learning van E-merge de bijeenkomst Sharing blends bij de Oude Sterrenwacht in Leiden. Floris van Blankenstein van het ICLON verzorgde een bijdrage over het blended learning programma van de Universiteit Leiden. In de rest van de middag zijn we met onze eigen blends aan de slag gegaan en deelden we vraagstukken en inzichten. Hieronder een weergave van de toelichting van het programma Blended Learning van de Universiteit Leiden.
Blended learning op de Universiteit Leiden
Floris van Blankenstein (ICLON) verzorgde een toelichting over het blended learning programma van de Universiteit Leiden, een programma dat een aantal jaar geleden is gestart. Het programma vetrok vanuit drie doelstellingen: invoering op niveau van grote opleidingen en faculteiten (zo zijn in ieder geval de drie grootste opleidingen betrokken), verhoging van studiesucces en intensivering van het onderwijs. Van Blankenstein presenteerde vervolgens inzichten die voortkwamen uit kwalitatief evaluatieonderzoek. Er is uiteindelijk gekozen om geen rendementsonderzoek te doen, want je kan blended learning niet als een variabele isoleren om studiesucces te meten.
Bij de universiteit wordt blended learning als een mix van online- en face-to-face onderwijs geïnterpreteerd, waarbij het vooral om de verwevenheid tussen deze vormen draait, gepresenteerd als een ‘golfje’ (zie afbeelding hieronder).
Blended learning op de universiteit wordt vooral ingezet om (1) regelmatig studeren te bevorderen via bijv. online opdrachten en online toetsing, ten behoeve van (2) activering tijdens colleges via verschillende apps op de mobile devices van studenten, het bevorderen van (3) interactie tussen studenten via bijvoorbeeld het organiseren van peer-review (o.a. via Pitch2Peer, waar collega Richard Kragten ook al over schreef), het geven van (4) feedback via bijv. Turntin, en ter ondersteuning van (5) instructie via bijv. kennisclips.
Evaluatie
Het programma is geëvalueerd met studenten, docenten en leidinggevenden. Ik beschrijf hieronder een aantal inzichten. De online opdrachten leiden tot regelmatiger studiegedrag en leveren meer diepgang op tijdens werkgroepbijeenkomsten. Maar studenten zien het ook als een verplicht nummertje, de werkvormen worden niet altijd als even betekenisvol gezien. Waar het niet verplicht is, wordt het niet gedaan! Wat betreft de leeromgeving vragen de studenten om een duidelijke en consistente structuur, en om notificaties. Feedback en interactie moet bij voorkeur gepushed worden naar de devices van de studenten.
Het organiseren van peer-review met behulp van ICT heeft een vlucht genomen op de universiteit, maar is ook een uitdaging. Het bevordert het nadenken over de stof, maar de peer-review wordt niet altijd serieus uitgevoerd en ook niet altijd gecontroleerd. Van Blankenstein merkt ook op dat veel interactie tussen studenten op informele wijze via de social media wordt georganiseerd, buiten de docenten om. Studenten hebben eigen manieren om online samen te werken.
Het inzetten van kennisclips zorgt voor een Flipping the Classroom-effect. Van Blankenstein noemt voorbeelden waar docenten kennisclips inzetten in grammatica onderwijs, en daardoor ervaren dat ze in de colleges meer tijd hebben om met de studenten te oefenen.
Succesfactoren en valkuilen
Van Blankenstein noemt een aantal succesfactoren. Het belangrijkste is dat de online- en f2f activiteiten complementair aan elkaar zijn. Als de online activiteiten los staan van het contactonderwijs, dan is het succes minder. Andere factoren die genoemd worden zijn: (1) vertrekken vanuit behoeften en problemen van docenten, (2) goede en snelle ondersteuning op maat, (3) kennisuitwisseling tussen docenten, ondersteunend personeel en het management en (4) verbinden met andere initiatieven die gericht zijn op onderwijsvernieuwing.
Valkuilen die genoemd worden: (1) te weinig ondersteuning van docenten, (2) te weinig ontwikkeltijd voor docenten, (3) het niet monitoren van de implementatie, (4) het uit het oog verliezen van de complementariteit van online- en f2f-activiteiten en (5) geen rekening houden met de (virtuele-) belevingswereld van de studenten.
Ten slotte
Volgens Van Blankenstein zijn de doelen van het programma bereikt bij een groot deel van de opleidingen, met de opmerking dat er geen rendementsonderzoek heeft plaatsgevonden om studiesucces te meten. De vraag is echter wel hoe je met docenten dan tot verschillende blends komt? Welke ontwerpmodellen worden ingezet om docenten te ondersteunen bij het ontwerpen van leerpraktijken? Daar heeft de universiteit geen eenduidig beleid in. Sommige opleidingen stellen een coordinator aan die samen met de docenten aan de slag gaat, andere opleidingen organiseren allerlei bijeenkomsten. Het klinkt toch als een wat vrijblijvende aanpak, waardoor binnen opleidingen flinke slagen zijn gemaakt, maar ik toch de indruk krijg dat een en ander wat organisch en fragmentarisch verloopt. Is er nu sprake van duurzame implementatie?